De geuren van zonovergoten straten, kruiden en bloemen in de voortuintjes, barbecue in de verte, af en toe een vlaag muf keldergat. De bries in je gezicht. Het zachte, eigele licht van de vroege avond. Mensen die van hun werk terugkomen, een zorgeloosheid in hun tred, aan het einde van de dag helemaal vrij. De perfecte stilte van een laatzomerdag. En wij, fietsend door de stad.
We keerden van het park terug naar huis en het was alsof we even terug in de tijd reisden, naar een vroegere versie van onszelf. Vrijer, meer onbezonnen. Ik herinner me zo’n avonden. Toen ik het was die haar tred vertraagde om alles in zich op te nemen. Ik herinner me ons, op ons terrasje, kijkend naar het stadsleven dat zich onder onze voeten ontspon.
Verderop, langs het kanaal, reden we niet alleen terug naar huis maar ook terug naar ons huidige leven, waar het ‘s avonds niet rustig uitbollen is maar nog stevig knallen door de avondroutine. We begonnen te praten, over wat voor mama en papa wij zijn, het gevoel dat we nog zo veel moeten leren. En over onze beslissing om uit de stad weg te trekken. Wat we hier hebben gevonden, en waar we nog steeds naar op zoek zijn. De criteria op onze lijst, waarvan er zovele met elkaar botsen.
Zo zijn wij op ons best, een ideale versie van onszelf bijeen dromend, een alternatief leven, wikkend en wegend hoe dat er dan uit moet zien. Het is een manier om te ontsnappen aan de sleur van alledag. En dan heb ik het niet eens over het gevoel dat elke dag een kopie lijkt van de vorige. Maar over het feit dat er zo weinig tijd is om, tussen al het zorgen door, iets te doen voor onszelf. Om over onze eigen ‘vrije’ tijd te beschikken, samen en apart.
Dit is een kramp waar ik eens om de zoveel tijd in schiet. Soms wil ik gewoon even weg. Wil ik even terug naar de ons van vroeger, toen we nog maar met z’n tweeën waren. Toen avonden zich nog eindeloos uitstrekten en we nog met elkaar konden praten zonder onderbrekingen. Toen we nog tijd hadden om een koppel te zijn in plaats van enkel collega-ouders. ‘Is dit alles?’ zong de band Doe Maar in 1982. ‘We komen niets te kort we hebben alles / Een kind, een huis, een auto, en elkaar’. We leven in de hoorn des overvloeds, en als ik daarbij stilsta dan zwelt mijn borst. Ik kus mijn handen. We hebben alles, maar net als in het liedje wil ik ‘iets meer, ik wil ’n beetje los (los, los)’.
Om dan, als de kindjes al eens weg zijn, voortdurend aan ze te denken, over ze te praten. En om, nog geen uur nadat ik de muren opliep, alweer vertederd naar mijn engeltjes te zitten kijken. We kunnen niet met, maar ook niet zonder ze. Dit ouderschap, het is alles. Goddelijk en banaal, heerlijk en uitputtend tegelijk. Als twee poezenpoten, en wij zijn het piepspeeltje.
(Omslagfoto: stiekem flirten met de man achter de camera).
Comments